Honderd jaar geleden zag dr. Frank de Graaff (1918-1993) in Rotterdam het levenslicht. Hij ontpopte zich als begenadigd predikant die Bijbelteksten vanuit de grondtalen spelde. Kerkelijk hoogleraar en godsdienstwijsgeer H. Jonker typeerde hem als de ziener van Hattem, zijn laatste gemeente. De Graaff publiceerde een tiental studies, waarin de verhouding tussen Israël en de volkeren een centrale plaats inneemt. Hij las de evangeliën als een boodschap van Joden aan de volkeren. Voor hun oog is de blijvende band van de Messias met zijn volk verborgen gebleven. De Graaff eert Jezus als de eeuwige Thora en wijsheid van God (Spreuken 8), die Israël hersteld heeft en zijn leerlingen als vertegenwoordigers van Israël naar de volkeren gezonden heeft. 

 

Hun houding tegenover het volk van de Thora maakt deel uit van het profetisch geheim van de wereldgeschiedenis. Dat geheim ziet De Graaff in beginsel reeds uitgedrukt in de strijd tussen Jakob-Israël en Ezau. Ezau staat volgens de Joodse traditie model voor het streven naar wereldheerschappij, die gepaard gaat met onderdrukking van Israël. Dat geldt in het bijzonder voor Israëls zwaarste ballingschap onder Rome. Hij ziet in dat model evenals Israël zelf ook de latere overheersing door de Roomse kerk voor zover zij met Romeinse principes en dogma's van keizers en pausen de positie van Israël verdringen. Jakobs strijd met Rome wordt volgens zijn exegese van Genesis 32 door Jakob in beginsel met de engel van Ezau gevoerd. De worsteling van Israël met de volkeren wordt voortgezet in de evangeliën. Die worsteling heeft ten doel, dat de volkeren de God van Israël en het eerstgeboorterecht van Israël erkennen. De engel van Ezau heeft Jakob erkend en noemde hem Israël. Deze vorst of sar is overwonnen door de liefde van Jakob die met goddelijke wezens en met mensen heeft gestreden om ze te redden. Nadat Ezau‘s engel Jakob als eerstgeborene gezegend heeft, kan de engel volgens de goddelijke belofte zelf gezegend worden. Wat voor zijn beschermengel geldt, geldt ook voor Ezau zelf. Jakob laat Ezau niet los, maar trekt niet samen met hem op. Jakob zal Ezau volgens Rasji pas in Seïr ontmoeten in de dagen van de Messias. Seïr (Edom) symboliseert volgens de rabbijnen Rome, dat verantwoordelijk is voor Israëls ballingschap (Sanhedrin 94a).

 

De komst van de Zoon des mensen

Over de Messiaanse komst van de Zoon des mensen op de wolken des hemels spreekt Jezus in het evangelie van Mattheüs (24:30). Daniël heeft deze komst in een nachtelijk gezicht aanschouwd (7:13). De twaalf leerlingen van Jezus, die de twaalf stammen van Israël vertegenwoordigen, leefden in dezelfde verwachting als hun volksgenoten. Zij zagen na de opstanding uit naar het herstel van het Koningschap door koning Jezus. Het onderwijs van hun Meester op aarde heeft hen tijdens de Romeinse ballingschap in deze verwachting gesterkt. Jezus geeft zelf niet aan, wanneer hij het Koningschap zal herstellen, omdat de hemelse Vader over die tijd beschikt (het is Gods geheim, vgl. Sanhedrin 94a). Alleen valse messiassen hebben de precieze tijd van hun komst aangegeven.

 

De christelijke kerk heeft ondanks de belofte van de wederkomst, herhaald door Paulus (Rom. 11: 25,26) en Petrus (II, 3), in het uitblijven daarvan berust en de betekenis van de heerschappij van Rome niet in directe samenhang met de Joodse ballingschap verstaan. De christenen uit de volken hebben op den duur zelfs gemeend dat zij de plaats van het volk Israël hadden ingenomen. Die aanmatigende misvatting vloeide voort uit de vermeende scheiding van Jezus en zijn volk. En had tot gevolg dat onder de Joden zending werd bedreven. Jezus heeft voor zijn hemelvaart echter tegen zijn leerlingen gezegd: „Heengaande (van mij en van Israël uit) onderwijst alle gojim (heidense volkeren), hen dopend in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heiligen Geest (Matt.28:19)." Zij worden dus niet gezonden naar de Joden, maar naar de gojim. De volkeren worden door onderwijzing en door de doop tot de Naam geleid. De leerlingen moeten alles wat Jezus hun geleerd heeft onderwijzen. Jezus voegde eraan toe: Ik ben met u tot aan de voleinding van de wereld (28:20), tot aan de wederkomst.

 

 

'U' verwijst naar de Joodse leerlingen, die heel Israël vertegenwoordigen, dat na de verwoesting van Jeruzalem in 135 verstrooid werd. Sinds het voorhangsel van de tempel gescheurd is, heeft Israëls God de tempel verlaten. Anders zouden de Romeinen de tempel in 70 niet hebben kunnen verwoesten. De gevolgtrekking van de volkeren, dat de Here zijn volk verlaten heeft, is echter een grote misvatting. Jezus is immers met hen en heeft bovendien aangekondigd dat dit geslacht niet voorbij zal gaan, totdat al deze dingen geschied zijn (24: 34). Dat houdt in dat het volk Israël zal blijven tot zijn komst. In de Joodse overlevering wordt hetzelfde met andere woorden gezegd. Als de Sjechina, de heerlijke inwoning van God, de tempel verlaten heeft, gaat Hij met zijn volk mee in de ballingschap. Dat een deel van het volk heel Israël vertegenwoordigt, komt in de Joodse geschiedenis vaker voor. Bij de berg Sinaï staan reeds alle zielen van Israël, de geredde zielen van de komende geslachten inbegrepen. Juist het deel van het volk Israël dat de wet niet kent, wil Jezus toevoegen. Hij is niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaren tot tesjoeva. Die bekering is in het evangelie steeds een interne Joodse zaak. De verloren zoon van de gelijkenis is geen heiden, maar een Jood, die de wet niet houdt.

 

Oordeel en maatstaf

Het slot van Mattheüs 25 spreekt over het laatste oordeel van de Zoon des mensen over de niet-Joodse volkeren, de gojim. Daarvóór gaat het over de bruid Israël die de Messiaanse bruidegom tegemoet gaat en geoordeeld wordt op grond van de Godsvrees en de vervulling van de wetsbetrachting. In de omgang met de Here God moet de Thora in de praktijk van het leven tot overvloedige gerechtigheid leiden. Die eis wordt ook door Jezus in de Bergrede aan Israël gesteld. Bij het oordeel over de volkeren blijkt ondubbelzinnig dat zij alleen gered kunnen worden, als zij het heil buiten zichzelf in Jezus gezocht hebben.

 

De Zoon des mensen oordeelt de gojim op grond van hun behandeling van zijn broeders. Die broeders staan om hem heen. De volkeren worden bij het oordeel vóór hem verzameld. Hun verbazing is groot als blijkt dat hun houding tegenover Jezus tot uitdrukking is gekomen in hun houding tegenover zijn volksgenoten (25:40 en 45), de minste van zijn broeders. De schapen en de bokken staan tegenover Jezus en zijn broeders; volgens de tekst: 'deze, hier bij mij'. Hieruit blijkt de hechte band tussen Jezus en zijn broeders, oftewel het volk Israël.

Uit dit oordeel blijkt, dat de gojim Israël kunnen zegenen. Zegenen is dankbaar erkennen dat Israël Gods middel is om de volkeren te zegenen. Degene, die de Jood veracht heeft en zich niets van hem heeft aangetrokken, wordt door de Messias vervloekt. Plechtig spreekt de Koning tot degenen die zijn Joodse broeders niet gezegend hebben: Voorwaar, Ik zeg u, voor zover gij dit niet aan een van deze geringsten gedaan hebt, hebt u het Mij niet gedaan. Maar als de gerechtvaardigden hun verbazing tonen, krijgen zij het antwoord: Voorwaar, Ik zeg u, voor zover u dit gedaan hebt aan één van deze Mijn broeders, zelfs aan één van de minsten van hen, hebt u dit aan Mij gedaan.

 

De maatstaf voor het oordeel: de zegen van Jakob-Israël

De maatstaf voor het oordeel over de goijm is al gegeven in Genesis. De zegen die aartsvader Jakob van zijn vader Isaäk ontvangt, drukt hetzelfde uit (Gen. 27:29): Wie u vervloekt, zij vervloekt en wie u zegent, zij gezegend! In de christelijke traditie is het vervolg van de strijd tussen Jakob en Ezau om het eerstgeboorterecht, in het bijzonder Jakobs worsteling bij de Jabbok, meestal toegepast op de geloofservaring van de worstelende mens. De Joodse exegese begint echter met het goddelijke teken dat Rebekka in de moederschoot ontvangt. In het verlengde daarvan blijkt dat bij de strijd tussen Jakob en Ezau de redding van de wereld in het geding is. Rebekka gaat bij de Here God te rade en vraagt Hem naar de betekenis van het samen stoten van de twee kinderen in haar moederschoot? Hij antwoordt haar: Twee volkeren zijn in uw schoot en twee natiën zullen zich van uw ingewanden af scheiden; en de ene natie zal machtiger zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienen.

 

Bij de geboorte blijkt dat de jongste de hiel van de oudste vasthoudt. Daarom wordt hij Jakob genoemd: „die de hiel vasthoudt". In deze geboortegeschiedenis wordt het grondpatroon van de geschiedenis van Jakob en Ezau uitgesproken. De jongste zal in tegenstelling met de traditionele gewoonte gediend worden door de oudste. Deze omkering heeft een verstrekkende betekenis: de Here God zet een nieuw beginsel in om de gevallen schepping te redden. De noodzaak van deze vernieuwing houdt in dat de oude wereld geen toekomst heeft. Het sterkste kan de gevallen schepping niet redden, ook al zijn de overblijfsels nog zo kostbaar. De herinneringen aan het paradijs kunnen slechts tijdelijk schoonheid en troost geven. Daarom schenkt de Here God uit genade een nieuw beginsel. Daarmee is niet gezegd, dat Hij het oude wil vernietigen. Integendeel, Hij wil het redden. Vandaar dat de taak van het jongere en zwakkere, maar goddelijke beginsel zal bestaan in het vasthouden van de oudere. Daarom staat er, dat Jakob reeds in de moederschoot de hiel van zijn broeder Ezau vasthoudt.

 

Jakobs vasthoudendheid is het steeds terugkerende thema in de geschiedenis. Dat komt ook uit als Ezau het eerstgeboorterecht aan Jakob verkoopt. Jakob denkt aan de Godsspraak, die zijn vader vergeten lijkt te zijn. Hij wacht op het geschikte ogenblik om zijn broeder te dwingen tot erkenning. Dat komt als de sterke jager Ezau uitgeput van de jacht terugkomt. Dit verhaal suggereert tenminste dat in de oude wereld alleen dankzij uitputtende inspanning een krachtig man nog in zijn onderhoud kan voorzien. De strekking van het verhaal is dat jagersvolken teren op de resten van het paradijs, maar geen toekomst hebben. Jakob was een eenvoudig man, die in tenten woonde. Als herder verzorgde hij dieren en beschermde ze. Hij leefde van hun gaven. De herder heeft weerzin tegen het doden, zoals de jager doet, omdat hij de ziel van het aangeschoten dier laat verstikken; hij eet er zelfs van. De herder slacht het dier: slachten is oorspronkelijk offeren. Vandaar de noodzaak om koosjer te slachten (vgl. Hand. 15:20).

 

Jakob beseft zijn roeping en volgt de raad van zijn moeder. Het gaat om de doorwerking van het nieuwe beginsel, dat bestemd is om de wereld te redden. Rebekka is in nood. Isaäk is tweeslachtig. Hij is zelf geboren uit het nieuwe beginsel. Als hij zijn zoon Ezau zegent, gaat het nieuwe leven op in het oude. Maar het nieuwe mag niet ondergeschikt gemaakt worden aan het oude. De Godsspraak luidt immers dat de oudste de jongste moet dienen. Als Rebekka merkt dat Isaäk de Godsspraak vergeten is, neemt zij haar toevlucht tot een list. Jakob aarzelt, hij is bang dat zijn vader het bedrog zal ontdekken en hem zal vervloeken. Rebekka toont zich grootmoedig en is bereid om die vervloeking op zich te nemen. Zo wil zij aan het nieuwe heil dienstbaar zijn. Zij wacht niet op het ingrijpen van Godswege, maar laat zich leiden door de Godsspraak, die aan haar is toevertrouwd.

 

Jakob is overtuigd. Zijn moeder bereidt het maal. Het is volgens de herderstraditie van haar vader Laban geen wildbraad, maar genomen uit de kudde. Zij bereidt voor Isaäk niet het „verstikte" van de wereld, dat geen toekomst meer heeft, maar het niet-verstikte, geslachte dier, dat het karakter van een offer heeft. Zij omhult echter alles met schijn en bedrog. Zij bereidt het vlees zo geraffineerd, dat het op wildbraad lijkt.

 

De reactie van Ezau

Als Ezau hoort dat Jakob voor hem gezegend is, schreeuwt hij het uit, zeer groot en bitter (27: 34). Ezau wil ook gezegend worden, maar Isaäk antwoordt, dat het bedrog van zijn broeder zijn zegen heeft weggenomen. Zijn verwijt gaat voorbij aan de Godsspraak en aan zijn eigen verachting van het eerstgeboorterecht (25:32). Isaäk suggereert dat de zegen van Jakob voor Ezau bedoeld was, maar stelt ook dat de zegen voor Jakob onherroepelijk is. Daarop misduidt Ezau Jakobs naam als 'loerder op de verzenen'. Deze verwijzing naar de duivelse slang is voer voor antisemieten gebleken. Ezau weent en neemt zich voor na Isaäks dood zijn broer te vermoorden. De zegen die hij van Isaäk afsmeekt, ligt in het verlengde van het oude beginsel en veroorzaakt strijd, want Ezau kan het dienen van zijn broeder uitstellen door het juk van de dienstbaarheid af te schudden. Daarmee wordt de verlossing van de wereld uitgesteld.

 

Jakob slaat op de vlucht voor de dreiging van Ezau en gaat een vrouw zoeken buiten Kanaän. Op weg naar de listige Laban, die Jakob volgens de oude bedeling eerst met Lea laat trouwen, bevestigt God zelf te Bethel Jakobs zegen. In de droom ziet hij een ladder op de aarde, die tot hoog in de hemel reikt. De engelen Gods stijgen op en dalen af; zij openbaren zich soms aan mensen. Het zijn goddelijke machten, die gelovige mensen beschermen en goddelijke gerechtigheid in het oordeel over het lot van mensen en volken uitdragen. Jakob heeft de zegen van het nieuwe beginsel ontvangen. Hij ziet en hoort slapend dat JHWH zichzelf als de God van zijn vader Abraham en van Isaäk, openbaart. Jakob heeft het geheim gezien, dat JHWH de Heer der engelen is: Wie verbonden is met de Heer der engelen, hoeft voor de machten niet te vrezen. Zij zullen Jakob, de oogappel van God, moeten zegenen. De ontmoeting met de engelen kan zelfs een strijd worden. Maar Jakob is verbonden met de Heer der engelen. Daarom zal hij overwinnen.

Jakob kan de machten alleen bestrijden door ze te herinneren aan de opdracht, die de Here deze engelen gegeven heeft. Het gaat om de voortzetting van het vaderschap van Abraham. De Here belooft Jakob het land, waarop hij ligt, te zullen geven. Hij zal stamvader worden van een groot volk. Dit volk zal drager zijn van het nieuwe beginsel der verlossing: „Zegenen zullen zich met u alle volksstammen der aarde en met uw zaad, want Ik ben met u: Ik zal u behoeden waar u ook heengaat en zal u laten terugkeren naar deze aardbodem (28:15)." Dit beginsel der verlossing is bestemd voor alle volkeren, maar het wordt door en in Jakobs volk gegeven. De volkeren zullen moeten erkennen, dat de Here God zelf met Jakob is. Hier wordt het Messiaanse heil uitgesproken, dat alleen in het volk van Jakob is. De Messias is Jakobs zaad. Jakob heeft in de slaap inzicht gekregen in de goddelijke wereld. Dit inzicht stelt hem in staat de engelen te herkennen.

 

Maar Jakob wordt ook herinnerd aan zijn bedrog en aan de tranen van Ezau. Hoewel hij het in nood slechts als middel gebruikt heeft, heeft het tot gevolg dat Ezau zich verhardt en zich uit Jakobs greep wil bevrijden. Het bedrog van Jakob leidt er zelfs toe, dat Ezau het heil van alle volkeren uit de wereld dreigt te verdrijven door Jakob te willen doden. Zonder dat de tranen van Ezau gedroogd zijn, vreest Jakob voor zijn leven. Ezau is echter niet gezegend als kleinzoon van Abraham en als zoon van Isaäk, maar kan alleen gezegend worden via zijn broeder Jakob. Een confrontatie kan niet uitblijven. Hun ontmoeting wordt voorafgegaan door Jakobs gevecht met een man: „En een man worstelde met hem, totdat de dage raad opging"(32:24). Die man is de beschermengel van Ezau die hem door Isaäks zegen is toegevoegd. De Joodse overlevering noemt zo'n macht ook vorst. In die betekenis komt het woord in diverse Bijbelteksten voor: God zelf wordt Vorst der vorsten genoemd (Dan. 8: 25). Daniël spreekt van volksengelen en Jozua 5:14 van de Sar van het hemelse heirleger.

 

Jakob worstelt met de engel van Ezau

De engel van Ezau valt Jakob aan. De engel handelt overeenkomstig de zegen, die Isaäk Ezau gaf, want hij is die zegen zelf. Daarom doet hij alles om het juk van Jakobs heerschappij van zich af te schudden. De hele nacht worstelt de engel hevig en zwijgend met Jakob, totdat de dage raad opgaat. In de nacht is hij sterk. Hij wil Jakob niet alleen overwinnen maar ook aan zich onderwerpen. Hij verwondt het gewricht van Jakobs heup in een hevige worsteling. Ondanks de kwetsuur houdt Jakob zijn tegenstander in een vaste greep. Volgens de profeet Hosea worstelde Jakob met de engel en overmocht (12:5). De engel smeekt hem bij het naderen van de dage raad wenend om hem te laten gaan. Hosea voegt eraan toe, dat de engel in Bethel samen met Jakob voor het aangezicht van JHWH wil verschijnen. In Bethel stijgen de engelen op om een loflied te zingen in het hemelse koor (Chullien 91b), maar Jakob laat de engel niet gaan, voordat hij hem gezegend heeft. De Graaff is van oordeel dat de engel zijn hemelse taak aanwendt om zich te onttrekken aan zijn aardse verplichting. Ezau en zijn engel willen zonder erkenning van Jakobs bemiddeling tot het heil van het Koninkrijk Gods komen. Maar de engel kan alleen deelnemen aan de hemelse zang, als hij Jakobs eerstgeboorterecht erkend heeft.

 

De engel van Ezau moet in de vaste greep van Jakob geen bedrog zien, maar de strijder met goddelijke wezens en met mensen. De engel zegent hem, omdat hij moet erkennen dat Jakob zich vorstelijk heeft gedragen. Daarom noemt hij hem Israël. Daarmee wordt de schijn van het bedrog weggenomen. Hij heeft om de voorrang gestreden met de engel en hem overwonnen. Hij is de meerdere, omdat zijn God de meerdere is.

 

Dankzij de goddelijke kracht van het nieuwe beginsel is Israël de dienaar van de onvergelijkelijke God. In Pniël gaat de zon der gerechtigheid voor hem op. Daar heeft hij het aangezicht van een goddelijk wezen gezien. Hij gaat dankzij de zegen van de engel van Ezau te Pniël zijn broer liefdevol tegemoet (33:4). Ezau is overweldigd door Jakobs verzoenende houding. Eerst wil hij echter Jakobs geschenk niet aannemen, omdat hij aan zijn zegen van Isaäk meer dan genoeg denkt te hebben (33:9). Dan  buigt het volk van Jakob-Israël voor hem. Hieruit blijkt dat Israël heerst door te dienen.  Als Jakob hem in bedekte termen eraan herinnert dat hij Ezaus’s aangezicht door middel van een goddelijk wezen heeft gezien en dat Esau hem genadig geweest is, neemt Ezau de zegening aan die Jakob voor hem meegebracht heeft. Esau aanvaardt de zegen van Jakob-Israël omdat hij erkent dat hij (zijn engel) Jakob gezegend heeft.

 

De Graaff heeft aannemelijk gemaakt dat in de worsteling van Jakob met de engel van Ezau het Messiaanse geheim in het geding is. Dit inzicht is in de christelijke traditie verduisterd. Rome heeft de list van Jakob en de zogenaamde 'verwerping' en 'verharding' van Israël niet als voorwaarde voor de redding van de Romeinen (de kinderen van Ezau) gezien, maar de Israëlische Messias Jezus van Israël losgemaakt. Paulus noemt die gedeeltelijke verharding, die niet het verborgen wezen van Israël maar de buitenkant raakt, echter een mysterie: zo zal geheel Israël gered worden (Rom.11:25). Ik verwijs voor al deze gedachten en de uitwerking daarvan naar de studies van De Graaff zelf: Als goden sterven; A.D. 1000- A.D. 2000; Het geheim van de wereldgeschiedenis (zie voor deze tekst en enkele preken van De Graaff: www.metahistorie.com); Jezus de Verborgene I en II en Israël-Hellas Rome.

 

 

De visie van dr. Frank de Graaff op het Messiaanse geheim, dr. L. Engelfriet