Genesis 25 voorziet verlossing en heil voor de volkeren door een omkering in de natuurlijke rangorde: Esau, de eerstgeboren zoon van Izaäk, moet met het oog op de verlossing de later geboren Jakob dienen.
De omkering van de natuurlijke orde berust op een goddelijke voorzegging aan Rebekka die aan de geboorte van de tweeling Esau en Jakob voorafgaat (25:23). De omkering die de kerk met Jakob en Israël met Esau vereenzelvigt, of voorafgebeeld ziet, berust daarentegen niet op een goddelijke aanwijzing, die in een Bijbelboek is terug te vinden, maar op een theologische interpretatie, die in de Roomse (Romeinse) kerk ingang gevonden heeft. Nog steeds fungeert het Jodendom in de theologie als een soort tegenmacht van de christelijke zelfontplooiing (1).
Rome en de kerk
Doordat de Romeinse macht zich met het christendom verbond, werd de kerk machtig en vergat dat zij het heil uit de hand van Jakob-Israël ontvangen had. Ook als zij erkende dat zij de Bijbelboeken via Israël had leren kennen, legde zij hun teksten vaak uit als bewijs voor de suprematie van de kerk. Als sleutel voor de omkering van Esaus en Jakobs positie werd gebruik gemaakt van de tekst dat de letter doodt en de Geest levend maakt (2Kor.3:6). Augustinus kwam door de aanprijzing van deze regel door leermeester Ambrosius tot het inzicht dat de kerk het lichaam van Christus is. Sprekend over het levenslot van tweelingen zegt hij in zijn autobiografie dat Esau het eerstgeboorterecht verloor, toen Gods eerstgeboren volk zich boog voor het beeld van de kop van een kalf dat gras eet. Zo zag hij in Israël Esau. Hij at niet van het gras, want het behaagde God de smaad van Jakobs vernedering weg te nemen, opdat de meerdere de mindere zou dienen. Augustinus sloeg geen acht meer op het Egyptische goud waarnaar hij als heiden gestreefd had: God heeft de heidenen geroepen tot zijn erfenis. Daarmee stelde hij de kerk aan Jakob gelijk (2).
De jager Esau vertegenwoordigde de mentaliteit van de oude wereld van de volkeren en was de stamvader van de Edomieten. In de Babylonische Talmoed worden Esau en Edom gebruikt als aanduiding voor het Romeinse rijk (3). Deze metafoor is waarschijnlijk van de voornaamste Misjna-geleerde Rabbi Akiva (ca. 50-135) afkomstig. Tijdens de door hem toegejuichte Bar Kochba-oorlog weigerde hij het Romeinse verbod op studie van de Tora te gehoorzamen. Voor Akiva was die studie de bestaansgrond van de Jood (4). Hij stierf in een gevangenis de marteldood, overtuigd van de vervulling van het gebod volgens Deut.6:5. In de vierde eeuw werden de namen van Esau en Edom het symbool van het Romeinse rijk en in de vroege Middeleeuwen van de Roomse kerk. In de eerste eeuwen waren kerkelijk christendom en rabbijns Jodendom nog geen uitgekristalliseerde stromingen. Zij worstelden nog met elkaar zoals Jakob en Esau in de moederbuik. Het lijkt aannemelijk dat die worsteling de eeuwen door niet is opgehouden. Jodendom en christendom verhouden zich minder als moeder en dochter dan als tweelingen vanaf hun geboorte (5). De Verlichting verscherpte de tegenstelling door het O.T. te reduceren tot een historisch bepaald religieus document van een primitief oosters volk. Het Jodendom heette dan particularistisch en het N.T. werd universeel genoemd.
Joden en christenen stonden na Christus niet direct tegenover elkaar als vertegenwoordigers van elkaar bestrijdende godsdiensten (6). Dat blijkt onder meer uit het lot van de eerste christenen die door de Romeinen vervolgd werden, omdat zij als Joden werden beschouwd. In de ogen van de Tannaïm, de grondleggers van het rabbijnse Jodendom na de val van de tweede Tempel in 70, worden heidenen en christenen niet op één noemer gebracht. Zij beschouwden christenen dan ook niet als ketters (minim). Tot de minim rekenden de rabbijnen wel de gnostici die de enige God aanvulden met of vervingen door andere godheden. In de keizercultus die verering van de keizer als god voorschreef, zagen zij de grootste ketterij. Ook Jezus stelde de keizercultus aan de kaak (Matt. 22:21) (7). De omschrijving van ketterij wordt later in de tweede eeuw op christenen toegepast, als zij niet langer deel uitmaken van de Joodse gemeenschap en zich organiseren in eigen ‘synagogen.' Zij worden dan door sociale en culturele verschillen niet meer gezien als Joden met een afwijkende religieuze opvatting, maar als leden van de Romeinse volkeren. In de ogen van de Romeinen is de christelijke godsdienst dan zelfstandig en wezenlijk verschillend van de Joodse godsdienst.
Israëls eerstgeboorterecht betwist
De overgang van de oude wereld naar de toekomstige verlossing door de roeping van Israël komt in Genesis in een beslissend stadium bij de ontknoping van de bestemming van de tweeling van Izaäk, de jager Esau en de herder Jakob. Esau lijkt op de held in het jagen, de rebelse Nimrod, wiens heldhaftigheid volgens Rashi bestond in weerspannigheid tegen de Eeuwige (8). Jakob woont daarentegen in tenten en wordt door God beschermd. Buiten het paradijs is zonder goddelijke zegen geen uitzicht op toekomstig herstel. Jakob-Israël vertegenwoordigt het reddende beginsel. Esaus erkenning van het eerstgeboorterecht van Jakob is voorwaarde voor zijn redding. Hoewel Esau zich vanaf zijn geboorte aan Jakobs greep wil onttrekken, houdt Jakob Esau vast. Het vasthouden van Esaus hiel wijst schijnbaar vooruit naar het ontstelen van het eerstgeboorterecht door list en bedrog (9) , maar geeft eigenlijk aan dat Jakob de eerstgeboorte niet uit eigen belang zoekt. Dit recht brengt immers een zware verplichting met zich mee. Door het eigen bestaan in nood centraal te stellen heeft Esau dat wel gedaan en daarmee de eerstgeboorte veracht (25:34). Ondanks zijn minachting is Esau ontsteld door het bedrog van Jakob. Hij haat zijn broer en wil hem doden. Hij betwist bovendien de rechtmatigheid van Jakobs zegen, hoewel hij zijn recht verkocht heeft en Jakobs recht in overeenstemming met de Godsspraak is.
Jakob-Israël het eerstgeboorterecht willen ontzeggen is wellicht de voornaamste grond voor de Jodenhaat door de eeuwen heen. Met het oog op de ontzegging werd de betekenis van het optreden van Jakob. Een van de merkwaardigste exegesen van Hebreeuwse teksten is de christelijke exegese van Jakobs worsteling met de engel bij de Jabbok (Genesis 32). Zij beschouwt het gevecht met die engel vaak als een gevecht met God, of in het spoor van Augustinus als een zinnebeeldige confrontatie met Christus. Volgens deze invloedrijke kerkvader blijkt hieruit immers dat de Joden sterker dan Hij schenen te zijn. De engel laat Jakob volgens Augustinus winnen om het geheim van het lijden van Christus te verzinnebeelden. Jakob wordt tijdens de worsteling in het heupgewricht geraakt. Daardoor was volgens zijn uitleg een en dezelfde Jakob gezegend en mank: gezegend in diegenen van zijn volk die in Christus geloofd hebben en mank in de ongelovigen. Op de meerderheid van die stam is volgens Augustinus immers de profetische voorspelling van toepassing: En zij hinkten buiten hun paden (10).
Met deze exegese heeft Augustinus volgens F. de Graaff Christus verwisseld met de genius van Esau en de Romeinse kerk op een dwaalspoor gebracht (11). De engel van Esau moet zich echter aan Jakob gewonnen geven. Hij erkent dan ook Jakobs eerstgeboortezegen en geeft hem de naam Israël. De Graaff volgt hiermee de exegese van Rashi die zich aansluit bij de midrasj Bereshiet Rabbah (12). Daarin wordt de engel van Esau zijn beschermengel genoemd. Bovendien worden de volkeren die sterker denken te zijn dan Israël terechtgewezen. De miskenning van Israël heeft volgens De Graaff ingrijpende gevolgen gehad. Wij hebben weliswaar de schatten van Israël via de Roomse kerk ontvangen en Augustinus heeft in die overdracht een belangrijke bemiddelende betekenis gehad, maar de overname ging gepaard met ondankbaarheid en miskenning van Israël. De genoemde midrasj geeft aan dat de geschenken die onze vader Jakob aan Esau geschonken heeft, in de toekomst door de volkeren teruggegeven zullen worden aan de Koning Messias.
Esaus tranen
Esaus tranen zijn een aanklacht tegen het bedrog. Augustinus beoordeelt Jakobs list echter niet als bedrog, maar hekelt de onmatige begeerte van Esau. Dat doet hij niet, omdat de zegen van Jakob de verkondiging van Christus bij alle volken is (XVI,37). Vandaar dat Augustinus kon beweren, dat de blinde Izaäk Jakob niet zegende, omdat hij hem herkende, maar hem pas herkende doordat hij hem zegende (13). De betekenis van jammerklachten is in Israël van groot gewicht. Mattheüs (2:18) wijst op de bijzondere betekenis van de jammerklacht van Rachel in Rama (vgl. Jeremia 31:15). Rachel weende om haar kinderen en weigerde getroost te worden. Rachel wordt met Mozes en drie grote profeten, Jesaja, Jeremia en Ezechiël, tot de invloedrijke voorbidders gerekend. Haar voorbede is ook bij volgende pogroms van kracht. Rama was een verzamelplaats voor de gedeporteerden op hun weg naar de Babylonische ballingschap. Bijbelse personen waren bij Joden en christenen ook na hun dood actief, zoals blijkt uit de herleving van een dode man door de aanraking met het gebeente van Eliza (2 Kon. 13: 21). De God van Abraham, Izaäk en Jakob is immers een God van levenden en niet van doden (Markus 12: 26-27). Ook in later tijd wordt door Joden en christenen melding gemaakt van wonderlijke ervaringen bij graven. Het graf van de aartsvaders in Hebron had aan het einde van de zesde eeuw voor pelgrims twee ingangen: een voor Joden en een voor christenen (14).
Het toekomstige gewicht van Rachels tranen wordt in de Zohar, een grotendeels mystiek commentaar op de Tora, onderschreven: geen poort kan die tranen in gebed tegenhouden (15). Het kindje Mozes wordt wenend gevonden in de nabijheid van God, de Shechina, de goddelijke macht die waakt over het volk Israël. Dankzij het barmhartige optreden van de dochter van Farao wordt de moeder van Mozes teruggevonden, als een teken van de verlossing van Israël. Een Joodse midrasj geeft aan dat Jakob-Israël door de tranen van Esau in ballingschap gekomen is. De Zohar brengt de verlossing van Israël uit de ballingschap in direct verband met het drogen van de tranen van Esau, maar stelt ook dat Israël door zijn eigen tranen van hem bevrijd zal worden. Hoewel de eerstgeboorte van Jakob in het Jodendom onbetwist is, geeft de aandacht voor de tranen van Esau aan dat Jakob zijn broer niet heeft losgelaten. 'Haat je vijand!', komt als zodanig in het O.T. niet voor, hoewel dat door Jezus gezegd zou zijn (Matt. 5:43; vgl. Luk.6: 27,35).
De jurist Tertullianus
De patristische gelijkschakeling van Esau met Israël en Jakob met de kerk is door Tertullianus eind tweede eeuw in zijn polemiek met de Joden niet voor het eerst, maar wel bijzonder duidelijk verwoord: God zelf heeft in Jakob en Esau twee volken of twee stammen uitgekozen. Het ene is afkomstig uit Israël, het tweede uit de heidenen. Omdat het om twee volken gaat, mag niemand volgens Tertullianus het voorrecht van de genade alleen voor zichzelf opeisen. Hij stelde niettemin de eerstgeboorte centraal. Het eerste volk is aanvankelijk het Joodse volk, maar dat heeft zich van God afgewend en is vreemde goden gaan dienen, zoals het gouden kalf en Baäl. De heidenen hebben zich juist van hun vreemde goden afgekeerd en hebben in zijn ogen zodoende terecht als christelijk volk de positie van de jongere broer Jakob gekregen (17). Daarmee is het Joodse volk volgens advocaat Tertullianus juridisch niet benadeeld. De denkwijze van deze kerkvader heeft in de christelijke traditie veld gewonnen en heeft de rechtsverhouding als dogmatisch kenmerk voor de verhouding tussen de mens en God gestempeld.
Tertullianus ging in zijn anti-judaïstische polemiek voorbij aan het primaire bestaan van de volkeren. Esau vertegenwoordigt die, omdat hij en de Edomieten na hem de oude wereld wilden voortzetten. Door de zegen die de jager Esau van Izaäk ontvangt, krijgt hij de mogelijkheid het juk van de dienstbaarheid af te werpen (25:40). De jacht kan ook ontaarden in het vangen van mensen, zoals bij Nimrod. Uit de volkeren die zowel voor als tijdens de 'wet' (Tora) leefden, is de kerk voortgekomen. In de tijdrekening van Tertullianus heet de tijd voor de wet de natuur. De kerk bestaat in zijn visie alleen uit christenen die uit de heidenen afkomstig zijn. Hij leest de teksten uit Genesis over aartsvader Jakob evenals Justinus voor hem en de gezaghebbende Augustinus na hem bovendien vanuit de idee dat de kerk na Christus en na de wet de leiding in Gods heilsplan van Israël heeft overgenomen. Zijn driedeling van de geschiedenis volgens het schema van natuur, wet en genade is daarmee in overeenstemming. De Talmoed kent ook een driedeling voor het 6000 jarig bestaan van de wereld: 2000 jaar vóór de Tora, 2000 jaar bloeitijd van de Tora en 2000 jaar Messiaanse tijd, de tijd waarin de Zoon van David komt. Zijn komst is onverwacht- duizend jaar zijn in Gods ogen als de dag van gisteren- en wordt beïnvloed door toename van onrecht en zonde (18).
Geestelijke afstamming van Abraham
De metaforische kunstgreep, die Jakob op grond van een christologisch uitgangspunt met de christenen, c.q. de kerk, en Esau met de Joden voorafgebeeld ziet, domineert ook in het werk van de westerse kerkvader Augustinus (354-430). De een wordt tot een volk, de ander tot een menigte van volken (19). Augustinus spreekt bij de aartsvaders van een dubbele belofte: één voor een enkel volk en één voor de volkeren, die corresponderen met het aardse Jeruzalem en het hemelse Jeruzalem van 'De stad van God'. Het aardse Jeruzalem verbindt hij met het Jeruzalem van zijn tijd, omdat de inwoners van die stad indertijd in slavernij leefden. Hij erkent wel dat niet de volkeren maar Israël uit Jakobs zaad afkomstig is, terwijl niet Israël maar de volkeren uit Esaus zaad afkomstig zijn. Geestelijke verwantschap is in zijn ogen echter veel belangrijker dan lichamelijke afstamming en vormt het leidmotief in 'De stad van God.' Eerst gaat de ene profetie in het historische Israël in vervulling, maar daarna de tweede met het heil voor de volkeren. En de eerste vervulling is tegelijk profetisch ten opzichte van de volgende beslissende fase.
Op grond van het onderscheid tussen vlees en geest concludeert hij vervolgens dat de Israëlieten krachtens het vlees, de volkeren krachtens het geloof van Abraham afstammen. En voor Abraham zelf laat hij dan ook gelden dat zijn geloof belangrijker was dan zijn besnijdenis, omdat zijn geloof aan de besnijdenis voorafging (20). De zegen die Jakob krijgt, noemt hij de verkondiging van Christus aan de volken: 'Vervloekt zijn degenen die u vervloekt, gezegend degene die u zegent!' Van de geur van Christus naam' wordt de wereld als een akker vervuld. Izaäk is de wet en de profetie. Zo wordt door de Joden Christus gezegend, zij het in onwetendheid. 'Christus, ja onze Christus, wordt ondanks hun dwaling door Joden gezegend (XVI,37).' "Wij echter, broeders, zijn de zonen van de belofte, op de wijze van Izaäk (XV,2). Augustinus en vroegchristelijke uitleggers met hem hebben in Galaten 4:21-31 een polaire tegenstelling tussen wet (Tora) en genade. Paulus zegt echter niet overal hetzelfde. Hij maakt onderscheid tussen de gelovige Joden en de christenen uit de heidenen (1 Kol.1:2; vgl. 2 Kor. 4:12). Hij verheugt zich in de gevangenis over wat hij ter wille van de Kolossenzen lijdt en vult in zijn vlees aan wat ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus als vertegenwoordiger van de gemeente, dat is israël. Paulus wordt na het lijden van Jezus door de Romeinen verdrukt. Hij volgt eigenlijk het besluit van de vergadering in Jeruzalem, dat alleen voor de heidenen de noachitische geboden toereikend zijn (Hand. 15).
Israël valt in 'De Civitate Dei' onder de naam Jakob, maar het volk komt na Christus alleen als 'Joden' ter sprake, en feiten uit de tijd van de Hebreeën tot de ballingschap zijn vooral van belang als kerkelijke profetieën. De geschiedenis van Mozes komt nauwelijks ter sprake, hoewel Augustinus vindt dat de wet een bescherming vormt tegen afgodendienst. Hoewel Esau niet in het boek van de verwekkingen van de zoon van David, de zoon van Abraham, Jezus Christus, voorkomt (XV,15), wordt hij door Augustinus met de Joden vereenzelvigd. Esau heet evenals Kaïn een voorafbeelding van de Joden. Uit Joh.4 citeert Augustinus wel dat God geest is (XIII,24), maar niet dat Jezus zegt dat de Joden weten wie zij aanbidden, omdat de zaligheid uit de Joden is. Zijn oordeel dat in de Joden de profetische verwerping van Esau vervuld wordt, is leidend in zijn exegese.
In de universele, providentiële visie van Augustinus is de kerk in Christus ten slotte Gods volk. Hij meent dat Esau in de stamboom van Jezus niet voorkomt, omdat Mattheüs bij David wil uitkomen. Waarom de broers van Juda daarin dan wel genoemd worden, vraagt hij zich niet af. Dat Ruth én God én volk met Naomi wilde delen, en dan toch ook op grond van beiden in de geslachtslijn van David en Jezus is opgenomen, doorkruist de generaliserende, schematische benadering van Augustinus, die, als het om het geestelijke volk Israël gaat, alleen met christelijke, c.q. kerkelijke Joden rekening houdt. De geboorte van Izaäk, een bewijs van bovennatuurlijke genade (XVI,26) wordt niet als een verheffing van het 'natuurlijke' volk gezien. Daarna heten de kinderen van Izaäk in Christus verzameld door de roep der genade en wordt Izaäk door de bereidheid om geofferd te worden een voorloper van Christus. Zo zegenen de Joden onwetend Christus. Op die manier is volgens hem de belofte over de universele roeping van de heidenen in het zaad van Abraham door een eed van God bekrachtigd (XVI,32).
De vermeende blindheid van Israël
Opmerkelijk is ook dat Augustinus consequent blijft benadrukken dat niet Abrahams vleselijke zaad, maar zijn geestelijke zaad tot een groot volk gemaakt zal worden. Slechts een rest van het vleselijke volk wordt gered, pretendeert Augustinus op grond van bijpassende profetische verwijzingen. Het volk is met wortel en tak weggerukt en verstrooid over de gehele aarde. Nadat (bedoeld lijkt: doordat) ze Christus gedood hebben, zijn de Joden door de Romeinen nog erger toegetakeld dan tijdens de overheersing in eigen land. Verreweg het grootste volksdeel is verblind. Daardoor is Abraham dus niet de vader van dat ene Israëlitische volk, maar van alle volken die in de voetstappen van zijn geloof treden. Als de Joden aanspraak maken op hun verkiezing zegt Augustinus in zijn preek 'Tractatus Adversus Judaeos' dat zij zich onderscheiden door hun blindheid. Elders vergelijkt hij ze met een blinde met een lantaarn die anderen de weg wijst zonder iets te zien (21). Volgens prof. F. van der Meer vergat hij bovendien nooit dat de ingeënte takken niet mogen pochen tegen de afgesnoeide (22).
Weinigen hebben Israël volgens deze geleerde zo roerend en zo juist gezien als Augustinus. Dat blijkt volgens Van der Meer uit een preek over de gelijkenis van de twee zonen, waarin Augustinus de oudste zoon typeert als een Godvrezende Jood, die peinst over het raadsel van de Kerk. Hij hoort 'de symfonia, de harmonie van onze (kerkelijke) eensgezindheid', het eucharistische feest, en herkent zijn eigen Psalmen en is ontsteld. Deze kerkelijke symfonia- Van der Meer laat Augustinus' kritiek op de dissonanten weg- moet in 1947 in Joodse oren niet erg melodieus geklonken hebben. Hoewel Augustinus de Joden als een eenheid gezien heeft, komt hij - evenmin als de meeste andere exegeten- niet op het idee dat met de jongste zoon de tollenaars bedoeld kunnen zijn, omdat zij de Vader verlaten hebben. Jezus is immers op zoek naar de verloren schapen van het huis Israël.
Maar het is volgens het besluit van priester Van der Meer zeldzaam dat de oudste werkelijk naar het huis terugkeert: 'Eens hebben zij die het Bloed vergoten hebben, dat Bloed gedronken; doch sindsdien zijn zij gelijk geworden aan de rijke vrek en zijn broers, die rampzalige bezitters van Mozes en de profeten, ja nog erger dan zij, want zij geloven ook niet nu er Iemand uit de doden is opgestaan.' Wij kunnen in deze typering van de Joden Van der Meers mededeling, dat hij wist dat er zoveel goede Joden waren, ernstig wandelende in alle inzettingen des Heren, niet terugvinden. Ook aan de uitspraak van de Vader dat de oudste zoon altijd bij hem is, gaat hij voorbij. Ondanks de bloedbeschuldiging en de onsmakelijke kritiek van Augustinus op hun zogenaamde vleselijke levensstijl komt dr. W. H. ten Boom na een zorgvuldige analyse van het hoofdwerk van Augustinus tot een wat positievere visie op het profetisch tegoed dat volgens 'De stad van God' voor de Joden is weggelegd. Ten Boom meent dat Augustinus in zijn hoofdwerk een grootse poging doet om heel de geschiedenis dienstbaar te maken aan het getuigenis omtrent de heilsgeschiedenis van God. Hierbij komt dan aan de Hebreeën, aan Israël en de Joden een bijzondere rol toe (23).
Gevolgen van de miskenning
De invulling die Augustinus aan hun bestemming geeft, doet Israël m.i. geen recht. Het stipuleren van hun eigen onvervangbare rol ten spijt. Vooral de het volk toebedeelde dialectische positie overeenkomstig hun vermeende totale blindheid, waarmee ze dan zijns ondanks boven zichzelf uitwijzen, maakt van hun verkiezing en het 'oude' verbond bijna een karikatuur. Dat het oude Joodse volk de jonge kerk dient, biedt geen soelaas (24). Tenminste niet, als die dienstbaarheid wordt voorgesteld als de hulp van een blinde die zonder de weg te kennen de ziende de weg wijst. Maar ook niet, als ik hun vermeende verblinding leg naast de profetie van Jesaja, waarin het heil van de volken ter sprake komt: de God van Israël zal op deze berg de sluier vernietigen die alle natiën omsluiert en de bedekking waarmee alle volken bedekt zijn. Jesaja spreekt hier niet over een berg die model staat voor een stad in slavernij, en ook niet over de kerk, maar over Sion (vgl. Psalm 137). Dat de Joden ten slotte zullen geloven, is bij Augustinus wel duidelijk, maar dat is ook pas het laatste dat we van de moordenaars van Christus kunnen verwachten (25). Wij zullen volgens Augustinus de oordelen over de ongelovige Joden die aan de hel zullen worden prijsgegeven op de jongste dag begrijpen.
De opdrachtgever van de kruisiging, Pilatus, is in zijn hoofdwerk afwezig, hoewel Jezus een Romeinse straf onderging. Augustinus zegt echter dat de Joden in de verwarring van hun heftige woede Christus aan het kruis sloegen (XVIII,32). De Joden vormen een radicaal 'tegenover' zowel voor de kerk als voor het Romeinse rijk. De grootheid van de stad van God heet te zijn dat alles in dienst kan worden genomen en dat de Joden na de overdracht van hun Bijbelboeken aan de christenen apart staan. In het eschatologische huis van Augustinus wijzen zij als dienaren boven zichzelf uit. Als zij spreken over bekering gaat die aan hun vijandschap tegenover de kerk voorbij. Zij staan buiten de christelijke tijd, want de Joden leven nog in de eigen tijd van het Oude Verbond. De Joden spelen na Christus als 'Tegenover' zoals gezegd nog slechts een dialectische rol. Zij worden bedankt voor hun rol als bibliothecarissen, maar het oude verbond van de Sinaï brengt slechts kinderen tot slavernij. Wij (christenen) echter zijn de zonen van de belofte, op de wijze van Izaäk (XV,2). Zo wordt de theologie van Augustinus door een theoretische Joodvijandigheid (26) gekenmerkt. De praktische uitwerking daarvan mag m.i. niet onderschat worden.
Augustinus heeft de zegen die Jakob van Izaäk ontvangt losgemaakt van het volk Israël. Daardoor heeft hij belet dat de Romeinen de Koning van Israël met zijn volk te zegenen. Volgens de eerder genoemde dr. F. de Graaff heeft dit tot uitstel van de verlossing van de wereld geleid.
1. F.W. Marquardt spreekt van de misère in de theologie, vgl. De gebroken hemel, ed. C.Wessel, 1999.
2. Augustinus, Belijdenissen, ed. Sizoo, p. 109, 137, 141
3. The Babylonian Talmud, ed. I. Epstein, Sanhedrin 12a.
4. Encyclopaedia Judaica, s.v. Akiva.
5. D. Boyarin, Border Lines: The Partition of Judaeo-Christianity, 2004.
6. A. Schremer, Brothers estranged, 2010.
7. Hij bezat geen munt met de afbeelding van de vergoddelijkte keizer en gebood de bezitters ervan die terug te geven.
8. Zie ook B.T., Pesahim 94b
9. K. van Dalen en M. Mooijaart, Nieuw Bijbels Lexicon, 2005, p.105, 187, 311.
10. De stad van God, ed. G. Wijdeveld, 1992, XVI, 39.
11. F. de Graaff, Israël-Hellas-Rome, 1993, p.490-506.
12. Als thema is de overeenkomst van Esau met Rome in de literatuur een gemeenplaats, vgl. M. Morgenstern, The image of Edom in Midrash Bereshit Rabbah, 2016.
13. Belijdenissen, p.238
14. P.W. van der Horst, Joden in de Grieks-Romeinse wereld, 2003, p.60-74.
15 The Zohar, ed. H. Sperling en M. Simon, 1973, III, 12b.
16 P. Lapide, Hoe heeft men zijn vijanden lief?, 1984, p.14-16.
17. Adversus Judaeos I, ed. H. Tränkle 1964.
18. Sanhedrin 97.
19. De stad van God, XVI, 42.
20. Justinus beschouwde de besnijdenis als middel om Joden op te sporen en te vervolgen, vgl. 22. .K.A.D. Smelik, Anti-judaïsme en de kerk, 1993, p.22.
21. Meer voorbeelden geeft W. H. ten Boom, Profetisch tegoed. De Joden in Augustinus' De Civitate Dei, 2002, p.130.
22. F, van der Meer, Augustinus, de zielzorger, 1957, p.84.
23. Ten Boom, a.w., p. 323.
24. Ten Boom, a.w., p.140.
25. Ten Boom, a.w., p.319.
26. B. Blumenkranz, Die Judenpredigt Augustins, 1946. Ten Boom, a.w. p.321.